Toekomstdenken – Jack Schlimazlnik

Literaire schrijvers die toekomstdenken in hun werk gebruiken en SF-schrijvers die literaire trekjes vertonen: wat denken wij er van?

In het SF-themanummer van literair tijdschrift Tirade (nr. 468) verschenen een aantal SF-verhalen van literaire schrijvers, in de EdgeZero editie van Wonderwaan verschenen een aantal bijzondere genreverhalen van afgelopen jaar.

NCSF en SFG vroegen lezers van beide bundels of ze erover wilden schrijven.

Hieronder de mening van NCSF-lid Jack Schlimazlnik.

Toekomstdromen en toekomstvisie: het genre en de literatuur

Een dubbelrecensie door Jack Schlimazlnik

INLEIDING

 

Tirade 468 was een “sciencefictionspecial”. Hoe sciencefiction wordt het als literaire schrijvers het genre oppakken en ermee aan de slag gaan? In hoeverre verschilt dat van de verhalen die de genreschrijvers afleveren? De vergelijking wordt op verzoek van het NCSF gemaakt aan de hand van de EdgeZero 2016-bundel.

De sciencefictionschrijvers in Tirade zijn de zes deelnemers die begin 2017 hebben meegedaan aan een workshop “sf voor literaire auteurs”, Martijn Lindeboom die de workshop gaf en een verhaal bijdraagt, en twee auteurs met sciencefictionverhalen die het fictiegedeelte van het tijdschrift completeren. Uit de tekst van Martijn Lindeboom op Hebban, voorafgaande aan interviews met de auteurs, blijkt dat zij niet per se de kunst van sciencefiction hebben geleerd in de workshop, Lindeboom gaat uit van de afkorting sf die naast sciencefiction ook social fiction of speculative fiction kan betekenen – en dat zijn geen synoniemen voor sciencefiction. Tirade houdt in het voorwoord echter vol dat het sciencefiction is, hoewel de uitwerking van enkele verhalen meer aan social fiction doet denken, waarin het genre-element van de sciencefiction zo verdund is dat ze vermoedelijk als “geen genre ” zouden worden gediskwalificeerd in genrewedstrijden.

 

Tirade bestaat uit verschillende “delen”. Er staan essays in, deze laat ik buiten beschouwing omdat non-fictie zich niet met de fictie uit EdgeZero laat vergelijken. In de fictie heeft Tirade twee afdelingen. De ene is “De geschiedenis van morgen”. Dit zijn de verhalen die aan de workshop zijn ontsproten. De andere fictieverhalen zijn bij mijn weten niet aan die workshop gelieerd.

Ik zie dan de volgende Tirade-verhalen:

 

De geschiedenis van morgen:

Anoek Nuyens- Aan de achterkant

Maurits de Bruyn – Het geheugen van smartphones

Wytske Versteeg – Woud

Said el Haji – De vaders en zonen van Virgo

Renée van Marrising – We blijven zwemmen   

Daan Doesborg – Willem

 

Losse verhalen:

Fiep van Bodegom – De draagster      

Martijn Lindeboom – Vooruitzicht         

Jori Stam – De Boerderij

 

Daarnaast zijn er enkele sciencefiction gedichten opgenomen van Ian McLachlan, vertaald door Maarten Buser, en gevolgd door een essay over deze gedichten. Ik vind het lastig om poëzie met proza te vergelijken en in de EdgeZero-bundel staat geen poëzie. Bovendien vind ik het onterecht om een vertaalde buitenlandse auteur te vergelijken met de overige schrijvers, die allemaal oorspronkelijk Nederlandstalig werk hebben geleverd. Ik zal de gedichten daarom niet verder bespreken.

Merk op dat poëzie in het genre geen plaats heeft in de genrewedstrijden en slechts sporadisch wordt gepubliceerd (met name in het tijdschrift Fantastische Vertellingen en de Ganymedes-jaarbundels), hoewel er enkele breedgewaardeerde dichters onder de genre-auteurs zijn, zoals Martijn Adelmund (oud-stadsdichter van Wageningen), Benne van der Velde (oud-stadsdichter Vlaardingen) en Jan J.B. Kuijpers (oud-stadsdichter van Middelburg). Poëtisch proza of een prozagedicht (Frank Norbert Rieter liet er een sterk staaltje van zien in Ganymedes 16) wordt vaak bloemrijk genoemd en dat wordt -in mijn ogen onterecht- slechts matig gewaardeerd of niet herkend.

Over de literaire tak van toneelteksten binnen het genre zwijg ik maar beter.

 

In de EdgeZero-bundel staan niet alleen sciencefictionverhalen, maar ook horror en fantasy. Waar precies de lijn ligt tussen sciencefiction en andere verhalen is discutabel. Ik hou hier de lijn aan die de EdgeZero-organisatie heeft getrokken met tags op hun website. Twee sciencefictionverhalen zijn ook “slipstream”, waaronder mijn eigen verhaal, Algorhythm’n’Blues, hoewel ik niet weet wat de term precies inhoudt: het schijnt te duiden op een vervreemdende mix van fantasy, sciencefiction en literatuur. Het andere slipstream-verhaal is Hoop van Peter Kaptein. Eén verhaal is geen sciencefiction volgens de site, maar bij navraag lijkt het terecht om het genre “ziltpunk” onder de paraplu van sciencefiction te plaatsen.

 

Ik kom dan bij de volgende EdgeZero-verhalen:

Anaïd Haen – Een schuur vol vermogen          

Anaïd Haen en Django Mathijsen – Verstilde liefde       

Django Mathijsen – Vrijheid is stand-alone       

Floris Kleijne – De val van de Eremast 

Iris Versluis – Teken van leven

Jack Schlimazlnik – Algorhythm’n’Blues

Johan Klein Haneveld – De ijzeren vrucht        

Mike Jansen – De Ariadne Singulariteit

Pen Stewart – Eekhoorns komen van Mars      

Peter Kaptein – Hoop

Tais Teng – En de kwallen glanzend als parels in het maanlicht

 

Het NCSF vraagt:

Hoe literair zijn de EdgeZero-verhalen? Hoe wordt het genre door de literaire schrijvers opgepakt? En hoe denken “wij” over wat Maya Shamir van SLAA betoogt: dat literaire auteurs hun schrijfstijl graag ‘dicht bij zichzelf’ houden. Is dat echt zo? Uit zich dat ook in hun toekomstdenken? En wat spreekt de lezers aan?

Uit dat citaat (uit de oproep om deze bespreking te schrijven) blijkt al dat sciencefiction wordt gekoppeld aan toekomstdenken. Shamir trekt dat nog door:

We hebben meer toekomstdenkers nodig, omdat het buiten kijf staat dat bepaalde veranderingen zullen plaatsvinden’, zegt Shamir resoluut. ‘De schrijver is bij uitstek de aangewezen persoon die de toekomst voor ons ontvouwt. De auteur formuleert mogelijke antwoorden op of alternatieven voor de hedendaagse sociaalmaatschappelijke uitdagingen. Het zou mooi zijn om te zien dat meer schrijvers de toekomstbril opzetten en oplossingen aanreiken’, vindt Shamir. (Citaat afkomstig van de website van de Dag van het fantastische boek).

Nu heb ik een groot probleem met dit citaat. De sciencefictionschrijver is bij uitstek een schrijver van verbeeldingsliteratuur, net als zijn confraters van de fantasy en de horror. De sciencefictionschrijver verzint iets – noem het een toekomst, maar dat is niet per se noodzakelijk – en is niet verplicht daarin actuele problemen aan de orde te stellen, laat staan daarop antwoorden, oplossingen of alternatieven voor te vinden – meestal is het doel hoe dan ook de lezer te vermaken, te verpozen. Ik verwacht dit daarom ook niet per se terug te vinden in de EdgeZero-verhalen. Immers, die schrijvers waren vrij in hun schrijven en hebben er niet voor gekozen om hun verhaal als sciencefiction gelabeld te krijgen. Ik vind dat schrijvers, van welk genre dan ook, er vooral zijn om de huidige tijdgeest op de een of andere manier weer te geven, in hun taal, in hun ideeën, in wat ze beschrijven en hoe – elk tijdperk kent zijn eigen schrijvers. Ook de sciencefictionschrijver is zo’n schrijver: alle grote sciencefictionschrijvers uit het verleden gaven commentaar op hun eigen tijd. Geen ervan werkte als visionair, of beoogde dat te doen. Zelfs Jules Verne, die vaak wordt genoemd als een van de eerste sciencefictionschrijvers die het “bij het rechte eind had”, deed niet veel meer dan extrapoleren van hetgeen hij wist, en hij zorgde er met een uitgebreide correspondentie met wetenschappers voor dat hij steeds op de hoogte was van de modernste wetenschappelijke ontwikkelingen, dus hij wist veel meer dan anderen, waardoor hij meer “toekomst” toe kon passen.

De andere vraag is of toekomstdenkers in de literatuur te vinden zouden moeten zijn. Toekomstdenkers bij uitstek studenten van bèta-opleidingen, die voortdurend bezig zijn te verzinnen hoe dingen in de toekomst beter kunnen. Als bouwkundig ingenieur ben ik getraind steeds zo’n 50 jaar vooruit te kijken, de civiel ingenieur zal het niet anders kennen. Je wilt niet dat de stad die of het kanaal dat je ontwerpt na een jaar of vijf uit de mode of overbodig is. Lucht- en ruimtevaart, werktuigbouwkunde, industrieel ontwerp, idem dito. Er zit een deel bij dat het verleden bestudeert, maar de hoofdmoot is toch om iets te maken of te ontdekken dat er voorheen niet was en dat redelijk tegen de tijd bestand zal zijn om het de investering waard te maken.

Er is een reden dat veel sciencefictionliefhebbers iets met techniek hebben, “iets met computers” hebben geleerd, of aan de technische universiteiten hebben gestudeerd. De manier van denken is terug te vinden in hun schrijven. Wat meer is: die bèta-studenten zijn bovengemiddeld vaak mensen “op het autistisch spectrum”, die het analytische en logische denken dat daarin vaak voorkomt in hun voordeel hebben weten te gebruiken – hun sf-helden waarin dit is te herkennen zijn onder meer Mr Spock, Mr Data (beiden uit Star Trek), en Sheldon Lee Cooper (uit The Big Bang Theory). Is het dan niet logischer om die toekomstdenkers, die het in hun genen hebben, te vragen over de toekomst na te denken, in plaats van mensen met een workshopje sciencefiction (gegeven door iemand die evenmin een bèta- of sciencefiction-achtergrond heeft) daarnaar te vragen? Valt een intensieve vijfjarige opleiding (die in vier jaar wordt gepropt) te vergelijken met een workshop van een week? Me dunkt dat het makkelijker is om de schrijvende toekomstdenkers een workshop te geven voor een upgrade naar literatuur – als dat al nodig is.

Over het “dicht bij jezelf houden” van de literatuur is al veel gezegd sinds het begrip “navelstaren” van toepassing werd geacht op de literatuur (sinds begin jaren ’80), versus het straatrumour van schrijvers als Joost Zwagerman. In het citaat gaat het specifiek over schrijfstijl, maar ik vraag me af of dat is wat is bedoeld. De literaire schrijvers laten bij mij namelijk nauwelijks een indruk van een specifieke stijl achter, terwijl enkele sciencefictionauteurs dat wel doen, met name Tais Teng heeft een zeer herkenbare stijl. Andersom is stijl in het genre zelden een issue, recensies en juryverslagen hebben het wel over stijlfouten, maar zeer zelden over herkenbare stijlen, noch weten ze een stijl te benoemen of te omschrijven, laat staan te vergelijken met andere schrijvers (in de zin dat de stijl lijkt op die van auteur X, want…), waardoor stromingen ook niet benoemd kunnen worden. Ik zal daarom vooral kijken naar het dicht bij jezelf blijven in het toekomstdenken.

A propos navelstaren: SLAA staat voor Stichting Literaire Activiteiten Amsterdam. Het lijkt een Amsterdams feestje te zijn geweest. De vraag is echter of Amsterdam het geëigende centrum van de genreliteratuur is. Als je naar muziek kijkt, dan heeft Amsterdam het Concertgebouw en de Heineken Music Hal, Paradiso en Melkweg. De liefhebber van hardrock moet echter in Eindhoven zijn (Dynamo), voor de betere rockabilly en ska is Groningen (Vera) de aangewezen plaats en de blues hoort bij Den Haag als het Paard bij Troje. Hebben mensen van buiten Amsterdam misschien een andere visie op literatuur en genreliteratuur in het bijzonder? Hoe ziet dat genrelandschap eruit, concentreren de sciencefictionschrijvers zich misschien rond plaatsen met een duidelijk industrieel/technische achtergrond? Geeft een leven buiten Amsterdam reden om op een andere manier over de toekomst te denken, uit zich dat ook in een niet-Amsterdamse genreliteratuur? Alleen al gezien de samenstelling van de Amsterdamse bevolking en de grootstedelijke problemen zou je niet anders verwachten dat het daarbuiten anders is.

En dan nog iets anders: de gemiddelde leeftijd van de Tirade-schrijvers is veel lager (35) dan die van de Edge-Zero-schrijvers (die ik rond de 50 schat). Ook dit zal zijn weerslag hebben in enerzijds de kijk op de wereld en de toekomst, maar ook op de volwassenheid van de tekst. De oudere schrijvers in EdgeZero hebben gewoon veel meer tijd gehad om vakvolwassenheid te bereiken, enkelen schrijven al langer dan dat de Tirade-schrijvers überhaupt leven.

 

Ik zal eerst de verhalen uit Tirade behandelen.

 

DE GESCHIEDENIS VAN MORGEN-VERHALEN

 

Aan de achterkant, geschreven door Anoek Nuyens, is waar het fictiegedeelte van Tirade mee opent. Dit is even schrikken: dit is slecht geschreven. Of dat expres is, weet ik niet, ik kan geen andere fictie van Nuyens online vinden. Schrijft ze zo omdat ze van mening is dat sciencefiction zich kenmerkt door een slechte schrijfstijl en onsamenhangende details? Ik weet het niet. Het verhaal heeft weinig sciencefiction, geen vooruitstrevende science. Aan het einde blijkt het sciencefiction-element te zijn dat er mensen een ondergrondse wereld bouwen. Misschien is dat ingegeven door de roman The Underground Railroad van Colson Whitehead. Dit boek won de Arthur C. Clarke Award, de Pulitzer Prize en de National Book Award. Vooral dat het de Clarke Award won, leidde tot controverse: was het wel een sciencefictionverhaal, is het terecht dat een boek dat slechts zeer oppervlakkig genre is zo’n genreprijs wint? De voorzitter van de Clarke Award verdedigt zich met het antwoord dat “uitgevers die nieuwe lezers willen bereiken de grenzen van het genre behoren te heroverwegen.” Dat idee heb ik hier ook, vooral omdat op Hebban de inleiding op de interviews gewag maakt van het feit dat “sf ook kan staan voor social fiction of speculative fiction”. Nee, zo werkt het voor mij niet. Ik heb het meestal over voluit sciencefiction en niet over de afkorting, de afkorting staat bij mij altijd voor sciencefiction, tenzij anders vermeld. Boven alles is het de (natuur)wetenschap die me in de sciencefiction aantrekt, het wetenschappelijk denken dat aan goede sciencefiction ten grondslag ligt, bij voorkeur logisch en niet gehinderd door sentiment. Het is niet voor niets dat ik het genre ben gaan herwaarderen op de technische universiteit: daar vond ik mede-liefhebbers van het genre, mensen die ook begrijpen wat je bedoelt als je ingaat op de technische details, hoe vergezocht ook. Het op basis van de afkorting breder trekken doet geen recht aan het genre waar de liefhebbers aan verknocht zijn. Het antwoord heeft ook veel weg van “als we meer mensen gezonder willen laten eten, noemen we kroketten en bonbons ook gezond.” Met als consequentie dat de mensen die graag gezond eten zich afkeren van het label, want in plaats van fruit en groenten krijgen ze veel te vaak een goedkope kroket of een vette bonbon voorgeschoteld! En de liefhebbers van kroketten weten niet meer zeker of ze vette hap krijgen, of linksdraaiende zwamculturen in een knapperig jasje. Dat is een verlies/verlies situatie die vermeden zou moeten worden.

De ondergrondse wereld uit Aan de achterkant wordt beschreven in de laatste paragraaf en ik moest erom lachen: die revolutionaire futuristische wereld is de Communistische Heilstaat 2.0. Ik heb echter niet de indruk dat de schrijver grappig wilde zijn. Ze heeft gezien haar geboortejaar het communisme niet bewust meegemaakt en het scherpe sarcasme dat met de weemoed van Ostalgie gepaard gaat zal haar vreemd zijn. Een van de kernpunten van deze door Nuyens geschetste heilstaat is dat iedereen gelijk is. Daarmee sluit het verhaal aan bij de roep om diversiteit en inclusiviteit (als het gaat om racisme), net als in The Underground Railroad.

Dit is uiteindelijk in mijn ogen een verhaal dat de jury van Fantastels liefdevol zou overstelpen met goedbedoelde verbeterpunten, waarna het de tweede ronde niet zal halen. Commentaar kan ook gaan over de rol van de pesto potjes (welke rol?), het boek dat mee moet naar de grot (welke boeken worden overwogen?) en de supermarkt (symbool van kapitalisme?): er wordt veel beloofd maar niets geleverd (promise & delivery, een van de stokpaardjes van Peter Kaptein als het over schrijftips gaat, zie zijn blog https://writingpeterkaptein.wordpress.com/).

 

Het tweede verhaal is Het geheugen van smartphones, door Maurits de Bruyn. Op zich lijkt het een verhaal met diepgang te zijn. Het verhaal wordt verteld in niet-chronologische fases, wat gezien de laatste beschreven fase een duidelijk doel schijnt te hebben. Nu had ik verwacht dat als je het verhaal in chronologische volgorde zou lezen, er een ander, onderliggend verhaal naar voren komt, maar lezend van fase 0 en dan steeds hoger blijkt het niets toe te voegen. Sterker: er ontvouwt zich slechts een warrige chronologie.

De kern van het verhaal bestaat eruit dat om inclusiviteit te verhogen het verleden van overheidswege wordt gewist. Dat levert antisemitische tekst op als “Zonder de Tweede Wereldoorlog ben je als Jood geen minderheid.” Immers, het verleden wordt niet gewist, het zijn de herinneringen daaraan die worden gewist. Maar afijn, “Zonder voorgeschiedenis is niemand migrant.” Zwart en wit zullen hetzelfde betekenen, zo heet het in de tekst.

Vanuit sociaal punt is dat allemaal erg kort door de bocht, er komt weinig “science” te pas aan deze fictie en echt doordacht is het evenmin. Door de science los te laten, is dit eerder fantasy, een toekomstdroom en geen toekomstvisie, en kan het geen oplossing zijn voor het probleem dat blijkbaar aan de orde gesteld moet worden.

Als lezer vond ik het aanvankelijk een interessante opzet van het verhaal, het niet-chronologische, de fases, het vervreemdende. Maar daaronder zit niet veel, het is een wassen neus.

 

Na twee verhalen in Tirade heb ik al een vreemd beeld. Twee schrijvers haken aan bij een probleem (uitsluiting, discriminatie, racisme), wat mogelijk als social fiction geduid moet worden en niet als sciencefiction, en geven daarvoor een deus-ex-machina-oplossing: diversiteit en inclusiviteit. Het tegenovergestelde van het probleem dus. Maar zij verzuimen enerzijds het probleem te verkennen en anderzijds verzuimen zij een voorzet te geven voor het (in de praktijk) bereiken van die oplossing. Tenslotte verzuimen zij ook te verkennen wat die oplossing inhoudt. Toekomstdenkers? Hooguit toekomstdromers. Iets dat bij de andere Tirade-verhalen ook veel te vinden is.

Wat ik stuitend vind, is hoe de oplossing en de utopie van een inclusieve toekomst in beide verhalen aan de lezer wordt opgedrongen. Goede sciencefiction moet de lezer vriendelijk uitnodigen om over het probleem na te denken en uitdagen om zelf, vanuit een eigen overtuiging, tot een mogelijke oplossing te komen, zoals literatuur dat ook behoort te zijn. In die zin is We blijven zwemmen, verderop in de bundel, meer in die richting: daarin wordt impliciet opgeroepen het verleden los te laten als je naar een toekomst wilt, ongeacht hoe doe toekomst wordt gezien.

Opvallend in Het geheugen van smartphones is dat er geen echte hoofdpersoon is. Er is een verteller. Er is geen dialoog of introspectie. En opmerkelijk genoeg noemt De Bruyn dit in zijn Hebban-interview als een kenmerk van sciencefiction, de nadruk op tell in plaats van show, en de mogelijkheid om zonder (de hulp van uitgewerkte) personages iets te vertellen, dat de verteller buiten het verhaal staat. Dat haalt hij blijkbaar uit een verhaal van Ursula LeGuin, mogelijk uit de workshopmaterie zelf, maar zeker niet uit moderne genrewerken waar “show, don’t tell” een mantra is van jury’s, schrijfcoaches en recensenten.

Ook meent hij ten onrechte dat wie over een andere wereld schrijft ook naar een andere wereld verlangt. Ten eerste denk ik dat iederéén naar een betere wereld verlangt (vooral een wereld die beter is voor de persoon in kwestie, de hoop waaraan het verhaal van Peter Kaptein refereert), anderzijds dat de genreschrijvers niet per se verlangen naar de andere wereld die zij beschrijven, maar dat die andere wereld slechts een vehikel is om een bepaald idee in uit te werken. Die andere wereld is immers niet altijd de Friede, Freude, Eierkuchen-utopie die De Bruyn voorspiegelt.

 

Het derde verhaal, Woud, van Wytske Versteeg, sluit min of meer aan op de social fiction. Als sciencefiction doet het zeer gedateerd aan. Zo’n vijfentwintig, vijfendertig jaar geleden, in cyberpunk en de naweeën ervan (Second Life is inmiddels ook al 15 jaar oud), was het hip om over virtuele werelden te schrijven en dat is wat Versteeg hier doet. Het is een beetje een vaag verhaal, waarvan de kern is dat mislukte mensen opgeruimd moeten worden en dat je in de tussentijd er tegenaan kunt trappen, zodat ze nog wat nut hebben als uitlaatklep voor opgewonden standjes – waarop uiteraard het inzicht volgt dat dit hartstikke fout en onmenselijk is. Ook hier is de roep om diversiteit duidelijk aanwezig, dit keer om gehandicapten en andere buitenbeentjes ook in de maatschappij te houden en hen niet met zinloos geweld aan te vallen. Mensen moeten meer rekening houden met elkaar en respect hebben voor zij die anders zijn.

Ik weet niet goed wat ik van het verhaal vind. Het is in veel opzichten vaag, alsof de schrijver niet goed weet hoe het is om als avatar ergens rond te lopen, de virtuele wereld is niet invoelbaar. Het mist de aansluiting met de virtuele realiteit (die al jarenlang aanwezig is in onze wereld) en sluit niet aan bij ander werk over dit thema. Dat zijn gemiste kansen en plaatst het verhaal eigenlijk buiten de sciencefiction.

 

Hierop volgt De vaders en zonen van Virgo door Said El Haji. Wat El Haji doet, is de huidige vluchtelingenproblematiek een op een verplaatsen naar de ruimte. Virgo is Afrika, de Maan is Lampedusa of een ander vluchtelingenkamp als de Jungle bij Calais, de Aarde is West-Europa/Groot-Brittannië en de interstellaire ruimte de Middellandse Zee. Dat is zo doorzichtig dat het niets interessants biedt, geen kwartjes die vallen. De hoofdpersoon is een journalist die observeert. Omdat het probleem bekend is, is dat niet interessant, ik krijg als lezer geen nieuwe inzichten over de problematiek. Er is geen ontwikkeling in de fictieve situatie, geen uitweg uit de situatie die wij zo goed kennen. Er wordt geen oplossing geboden. Het verhaal eindigt ermee dat een van de vluchtelingen zijn toekomst in handen van de journalist legt. Ja, en dan? We weten immers allemaal hoe complex het probleem is en dat een journalist niet bij machte is daarin substantiële veranderingen aan te brengen – er zijn al veel journalisten die het hebben geprobeerd.

Als sciencefiction schiet dit verhaal voor mij ernstig tekort. Je niet-sf-verhaal vertellen in een futuristisch decor is al sciencefiction op het randje, maar dat de hedendaagse werkelijkheid daarachter zo duidelijk aanwezig is, maakt het gewoon te saai voor een genrelezer. Beter lees je dan La Superba (door Ilja Leonard Pfeiffer) over de vluchtelingenproblematiek, wat wel indringende nieuwe inzichten biedt, en ook een veel prettiger lezend proza.

Merk op dat ook dit vierde verhaal gaat over inclusiviteit, verdraagzaamheid en dergelijke: daarmee is het eerder social fiction.

Blijft El Haji bij zichzelf? Ik denk van wel. Als immigrant in Nederland is schrijven over migranten in mijn ogen heel erg “dicht bij jezelf blijven”. Dat zegt hij ook in het interview naar aanleiding van de workshops in Hebban: “In al mijn werk belicht ik op een of andere manier het vraagstuk van migratie.” Andersom is die drijfveer vanuit zijn achtergrond, die identiteits-literatuur, het tegenovergestelde van het ontzuilen dat hij volgens datzelfde interview wil beogen. Als je wilt ontzuilen, zou je juist als migrant ook eens over iets anders kunnen schrijven, iets dat geheel buiten je eigen zuil ligt. En zéker sciencefiction biedt de mogelijkheid om helemaal boven jezelf en de mensheid uit te stijgen.

Ik heb het andere werk van El Haji niet gelezen (het was niet in de openbare bibliotheek aanwezig, noch online) en ik weet dus niet hoe dit verhaal daarbij aansluit. Hij geeft zelf aan dat hij meestal journalistiek schrijft, net als in dit verhaal.

Nog een opmerking: in de tijd dat ik de genrewedstrijden beter volg, sinds 2008 ongeveer, hebben honderden schrijvers een kans gewaagd. Als ik op de namen van de schrijvers af moet gaan, is het aantal deelnemers met roots in een niet-westers cultuur op de vingers van één hand te tellen (of eerder: op de kootjes van één vinger). Er wordt niet naar je nationaliteit of woonplaats gevraagd (iedereen mag deelnemen, als je maar in het Nederlands schrijft), het staat je vrij om onder pseudoniem deel te nemen, dus wat houdt die minderheden tegen om diversiteit te brengen in het deelnemersveld? Sommige wedstrijden zijn zelfs gratis (o.a. Fantasy Strijd Brugge), mocht geld een belemmering voor deelname zijn. Waarmee ik overigens niet wil zeggen dat je als schrijver met een migratieachtergrond per se verhalen moet schrijven waarin dat naar voren komt.

 

Het vijfde verhaal voor de afdeling De geschiedenis van morgen is We blijven zwemmen van Renée van Marrising. Dit verhaal is anders. Het gaat over een overstroming zoals actuele, moderne literaire sciencefiction (De vloed van Roderick Six, Weerwater van Renate Rubinstein en als het gaat om isolatie van de wereld, Alles wat er was van Hanna Bervoets, een schrijfster die sowieso vaak wordt genoemd als literaire sciencefictionschrijfster). Het sciencefictionelement is dat de mensen met “sights” plaatsen en gebeurtenissen van vroeger kunnen oproepen en deze steeds kunnen herbeleven alsof de ramp nooit heeft plaatsgevonden, zolang je geen update uitvoert naar een nieuwere versie van je geheugen.

De titel doet vermoeden dat de schrijver dit niet als een oplossing ziet, alsof we zo blijven zwemmen in het verleden en nooit een oever van het nu bereiken. Het aangekaarte probleem is eerder dat de goede herinneringen die je koestert aan “toen alles nog oké was” in de weg kunnen zitten bij het opbouwen van een toekomst na een ramp. In tegenstelling tot de eerdere verhalen geeft deze schrijver dus geen visie op hoe de toekomst moet of kan worden, alleen een soort gebruiksaanwijzing van hoe een toekomst bereikt kan worden: blijf niet hangen in het verleden, in nostalgie.

Volgens het Hebban-interview met de schrijfster zijn eenzaamheid en water terugkerende thema’s in haar werk, waarmee ze dus dicht bij zichzelf blijft, of tenminste dicht bij haar artistieke vector. In dat interview vertelt ze ook wat de “sights” zijn, helaas blijft dat in het verhaal zelf vrij vaag.

 

De afdeling De geschiedenis van morgen wordt afgesloten met het verhaal Willem van Tirade-redacteur Daan van Doesborgh. Hoewel het misschien niet eens een echt verhaal is. Het verhaal is een schets van een toekomstig Amsterdam waarin vervuilende vervoermiddelen plaats hebben moeten maken voor de paardentaxi, wat aan steampunk doet denken (een paard is overigens enorm vervuilend, je wilt de methaanuitstoot niet weten, om van stront en pis maar te zwijgen, maar dat terzijde). De stad wordt overspoeld met toeristen en bewoners zijn er nauwelijks nog. De bakker bedient als een soort attractie toeristen, waarbij ik aan de bakker van In de Soete Suikerbol uit de boeken van W.G. van der Hulst dacht, maar de schrijver later refereert aan een Laaf, dat volk uit De Efteling. De hoofdpersoon moet buigen voor de logica van wat lijkt op een kunstmatige intelligentie.

Hoewel het een goed leesbaar verhaal is met verschillende ideeën over toekomstige technologie, doorspekt met humor, blijft het een verhaal met weinig inhoud, nauwelijks spanning en niet echt een ontknoping. Toch denk ik dat veel genrelezers de lichtvoetigheid kunnen waarderen, hoewel dit type verhalen vaak voorkomen in de genreliteratuur en niet altijd hoog scoren in wedstrijden.

In het Hebban-interview met de schrijver, over dit verhaal, blijkt dat het verhaal aansluit bij de roman waaraan hij bezig is. Die heeft als thema’s (de overlast van het) toerisme en de historische binnenstad.

 

Hierna volgen de drie verhalen die blijkbaar niet vanuit de workshop zijn ontstaan.

 

DE TIRADE-VERHALEN

 

In De draagster, door Fiep van Bodegom, gaat het om een soort “omvolken”. Het proces wordt tot in detail beschreven. Het komt erop neer dat compatibele volkeren onderling kinderen moeten verwekken om te zorgen dat de volkeren kunnen blijven voortbestaan, maar tegelijkertijd moeten de volkeren hun eigen cultuur behouden om diversiteit te kunnen garanderen. Dit is heel kort door de bocht beschreven door mij, want ik kan moeilijk het halve verhaal citeren. De manier waarop dat omvolken wordt gedaan, is door middel van tijdreizen en onsterfelijkheid “draagsters” te koppelen aan de jongemannen van machtige families van een volk om zo tot maatschappelijk geaccepteerde hybrides te komen (opvallend: er wordt niet gesproken over iets als “zaaiers”, mannen die rondtrekken om bij hooggeboren meisjes hun zaad te planten. Het lot van de mensheid ligt geheel in handen van vrouwen die als draagster onderdrukt worden – hieruit spreekt een algemene, maar verwrongen feministische wereldbeschouwing waarin de vrouw eeuwig slachtoffer is, hoewel ik me afvraag of dat de bedoeling van de schrijver was).

Er zitten enkele literaire trucjes in dit verhaal: het begint met de afschuw van de kleur groen, aan het eind lees je dat de eerste kinderen van de draagster groene ogen hadden. Er staan diepzinnige teksten in het verhaal, in cursief, dit blijken citaten te zijn uit het werk van andere schrijvers (in het genre zou het al snel afgestraft worden als pronken met andermans veren, of plagiaat).

Hoewel het mij niet stoort, denk ik dat veel moderne genrelezers dit verhaal niet boeiend vinden. Er is wel een hoofdpersoon (de verteller), maar die blijft op afstand. Er zijn geen dialogen of passages waarin je de hoofdpersoon als persoon beter leert kennen. De emotionele diepgang is er niet, die moet je zoeken tussen de regels en op jezelf zien te betrekken.

Merk op dat de ideale toekomst die hierin wordt geschetst bewust geen wereld is waarin iedereen gelijk is – dit noemt de schrijfster culturele diversiteit.

Ik kan onvoldoende informatie over deze schrijver vinden om iets te zeggen over “dicht bij zichzelf blijven”. Afgaande op de auteursfoto zou ik voorzichtig kunnen concluderen dat dit verhaal haar visie geeft over hoe een migrant gewoonlijk geaccepteerd wordt door de maatschappij en hoe verkeerd dat is, mogelijk zingt daarin mee hoe slavinnen hogerop konden komen, namelijk door het kind van hun meester te dragen.

 

Vooruitzicht van Martijn Lindeboom gaat om een oude vrouw die virtueel meelift met haar dochter om nog eens met haar samen te zijn. De vraag wordt opgeworpen of het wel zo heel erg anders is om virtueel vanuit een levenstank ergens heen te gaan, of vanuit het geheugen van een computer. De digitale kopie zou niet echt zijn – een “probleem” dat de sciencefiction al heel lang bezighoudt.

Het verhaal speelt zich af op een astroïde, een holle astroïde die de twee betreden. Mogelijk doet Lindeboom hier een poging om de holle astroïde symbool te laten zijn door de holte van het lichaam als de geest daaruit is verdwenen, maar dat blijft wat in het luchtledige hangen.

Gezien de huidige social media is de virtuele, gedigitaliseerde mens inderdaad niet de persoon die hij in het echt is, het is een gepimpte versie van het zelf, zoals ik in mijn verhaal Algorhythm’n’Blues beschrijf, waarin onder meer een jurist het algoritme misbruikt om zijn eerdere misstappen te verdoezelen. Of Lindeboom verwijst naar dat oppimpen? Ik lees het niet in het verhaal, het heeft er meer de schijn van dat het het aloude liedje is waarbij de ziel niet in de machine kan worden gevangen, dat er meer is in het leven dan enen en nullen die chemische reacties simuleren.

Qua sciencefiction is dit een beetje een dertien-in-een-dozijnverhaal dat nog geen deuk in een pakje boter slaat. Ik heb te weinig van Lindeboom gelezen om te weten of dit goed bij hem aansluit, eerder was hij meer bezig met fantasy en het integreren van oosterse vechtsporten daarin.

 

Het laatste sciencefictionverhaal in Tirade is De Boerderij van Jori Stam. Dit verhaal gaat over genetische manipulatie. Het begint veelbelovend, maar wordt afgeraffeld met een onbevredigend einde waarin naar het monster van Frankenstein, het klassieke sciencefictionverhaal van Mary Shelley, wordt verwezen. De suggestie hangt in de lucht dat het embryo waarover het gaat, mislukt is doordat de draagmoeder een Syrische vluchtelinge was (Islamitische Staat?) of door de sadistische trekken van de biologische vader, of een combinatie van beiden.

Misschien is het voor de literatuur een nieuw gegeven, hoewel het enigszins lijkt op De Engelenmaker van Stefan Brijs, maar dit idee is al zo vaak uitgewerkt in het genre dat het niet meer interessant is. Daarvoor had er eerder al een originelere invalshoek moeten komen. Van alle Tirade-verhalen is dit echter wel het enige verhaal dat mij een echt sciencefictiongevoel gaf door het consequente toepassen van een futuristische sfeer. Jammer dat de brutaliteit van de arts niet lang geleden echt is geworden en volop in het nieuws was, dat haalt de verrassing en dus de verontwaardiging weg. Dat is natuurlijk altijd een probleem met near-future sciencefiction, je wordt al snel door de tijd ingehaald.

Over de ideeën van Stam is helaas weinig bekend, waardoor er over “dicht bij zichzelf blijven” niets valt te zeggen. Alleen in een recensie van zijn debuut op Cutting Edge valt het me op dat daar wordt gesproken van afraffelen en te plotselinge eindes, wat hier ook het geval is. Stijlfout of stijlfiguur? Dat weet alleen de schrijver.

 

DEELCONCLUSIE EN INTERMEZZO

 

Persoonlijk vond ik de verhalen geen hoogstandjes, niet in literair opzicht en niet als sciencefiction. Daarbij twee uitzonderingen: We blijven zwemmen en De draagster, hoewel die wat schrijfstijl betreft evenmin bijzonder zijn. Het experimentele van Het geheugen van smartphones zou ik graag vaker in de sciencefiction zien, maar ik weet dat dit soort experimenten meestal niet goed vallen bij de lezers (en de jury’s, en de uitgevers).

Natuurlijk hebben de schrijvers zich wel gehouden aan de “Wat, als…?”-vraag die de kern van de verbeeldingsliteratuur is. En niet alleen verbeeldingsliteratuur. Maar ze zijn voorbij gegaan aan de “a sense of wonder” (iets als: een gevoel van verwondering) die ook bij het genre hoort. Die sense of wonder houdt iets van be- of vervreemding in, van verbazing en verwondering en een ongemakkelijk gevoel dat er iets niet is zoals het hoort te zijn. Dat is een gevoel dat bij de lezer opgeroepen moet worden. Door de harde antwoorden over de ideale toekomst (Nuyens, Versteeg, De Bruyn), de oplossing van het vraagstuk, wordt die deur naar verwondering al snel dichtgegooid. Ook door “dichtbij” te blijven valt die “sense of wonder” weg. Zo blijf je bij het verhaal van El Haji beelden van Lampedusa op je netvlies houden in plaats van een bevreemdende omgeving van een vluchtelingenopvang voor aliens op de Maan. Dat geldt opnieuw ook voor Nuyens, want dat verhaal zou zomaar waar kunnen zijn, als is dat misschien niet in Portugal en is “aan de achterkant” dan wellicht geen Communistische Heilstaat 2.0 – uit het verleden zijn immers voorbeelden genoeg van dat soort voor de werkelijkheid gevluchte gemeenschappen.

In elk geval is mij wel duidelijk dat voor wat betreft het taalniveau de moderne literatuur niet onderdoet voor de genreliteratuur. Genrelezers hoeven niet bang te zijn dat literatuur te moeilijk is, literatuurlezers hoeven niet te vrezen voor een abominabel niveau van genre als het met literatuur wordt vergeleken. Waarbij ik moet aantekenen dat de gekozen literaire schrijvers niet bepaalde de stilistisch sterkere schrijvers uit het veld zijn, of misschien anders gezegd: het zijn mensen die nog geen naam hebben gemaakt in de literaire wereld door een duidelijke eigen stem. Wat verlang ik dan naar een Thomas Rosenboom met zijn sciencefiction hoogstandje Mechanica, of de eerdergenoemde Stefan Brijs en zijn De Engelenmaker.

Wat mij wel opvalt is dat de literaire schrijvers vaker gebruik maken van een verteller zonder echt een verhaal te vertellen. Het is afstandelijker. Dat maakt mij niet veel uit, maar veel genrelezers zijn toch op zoek naar een vorm van herkenning en het emotionele “meeleven” met personages. In de literaire verhalen is veel minder dialoog te vinden dan in genreverhalen en flauwekul als “show, don’t tell” (“hij balde zijn vuisten”, “haar onderlip trilde”) is er zeldzaam. Of in andere woorden: er wordt minder op het sentiment gespeeld. Daarbij moet ik zeggen dat als ik oudere sciencefiction lees, bijvoorbeeld (met dank aan Mike Jansen) de eerste twee Ragnarok-bundels (gepubliceerd in 1994 en 1995), het daar ook meer om ideeën gaat dan om het wel en wee van de personages. Ik moet dan ook bekennen dat ik meer een liefhebber ben van dat soort “ouderwetse” ideeënliteratuur, omdat ik liever word aangezet te denken over de algemene problemen, dan over het wel en wee van personages, dat laatste past eerder bij space opera.

Blijven de literaire schrijvers dicht bij zichzelf? Er zijn van de literaire schrijvers interviews waaruit het een en ander afgeleid kan worden. Het is jammer dat de sciencefictionschrijvers niet geïnterviewd zijn, maar omdat ik die via social media volg en enkele wat beter ken, kan dat mogelijk compenseren.

 

De verhalen uit de EdgeZero-bundel zijn gratis online te lezen, bovendien heeft elk NCSF-lid de papieren versie in de vorm van de WonderWaan-special ontvangen. Ik zal er daarom niet zo diep op ingaan, de details kan iedereen immers zelf lezen, als dat nog niet is gedaan.

De verhalen uit de bundel zijn niet speciaal voor de bundel geschreven. De meeste verhalen zijn afkomstig uit genrewedstrijden (Harland Award voor verhalen, Fantastels, Trek Sagae) of waren eerder al gepubliceerd in een van de genretijdschriften. Welk doel de schrijvers hadden, is mij niet bekend (behalve bij mijn eigen verhaal), maar een van de doelen was uiteraard gepubliceerd worden, of de wedstrijd winnen (of dan toch tenminste zo hoog mogelijk te eindigen). Daarvoor moet een schrijver het speelveld kennen: hoe schrijven anderen, hoe sluit ik aan en hoe kan ik mij onderscheiden, hoe schrijven winnaars, wat zoekt een uitgever, wat voor type verhalen kunnen een wedstrijd winnen of op publicatie rekenen? Ik weet uiteraard niet hoe dit bij Tirade is verlopen en het komt op mij over dat de workshop een publicatie garandeerde.

Er staan drie verhalen in de EdgeZero-bundel onder sciencefiction die ik geen sciencefiction vind. Dat zijn Een schuur vol vermogen van Anaïd Haen, De ijzeren vrucht van Johan Klein Haneveld, en Eekhoorns komen van Mars door Pen Stewart.

 

DE EDGE.ZERO-VERHALEN

 

Een schuur vol vermogen gaat over robots, op het eerste gezicht. Tientallen robots in een schuur. Het is echter niet zo moeilijk daarachter iets anders te zien: oldtimers en klassieke auto’s in een schuur waarvoor je wel belasting moet betalen, maar waarin je niet (meer overal) mag rijden. Ook is het mogelijk daarin een parallel te trekken naar human resources: bedrijven die voor uitgeschakelde werknemers moeten betalen, maar hun potentie niet kunnen of mogen gebruiken. In elk geval speelt toekomstige technologie geen rol in het verhaal, de oplossing wordt gevonden in een list die Tom Poes niet had misstaan.

Ik heb echter wel de indruk dat Anaïd Haen dicht bij zichzelf blijft. Dat klinkt raar, maar Haen heeft iets met oude auto’s en bezit een 2CV met de naam Dotje, dat toch erg op Botje lijkt. Van mij uit is dat uiteraard een veronderstelling, mogelijk is dat niet hoe Haen het verhaal bedoelde.

Het verhaal doet daarmee sterk aan dat van El Haji denken: vertaal de moderne tijd naar iets futuristisch en voilà, je hebt een sciencefictionverhaal.

 

De ijzeren vrucht lijkt door details in de toekomst te spelen. Er wordt heel veel verwezen naar moderne en toekomstige technologie in het decor en in de gimmicks. Dat maakt het verhaal echter geen sciencefiction. Het verhaal heeft meer weg van een ouderwets “pact met de duivel”-verhaal dat, helaas, zonder moreel dilemma of gewetensnood wordt afgerond (er zit geen conflict in het verhaal). De “science” speelt geen enkele rol in de plot, behalve als decor. Johan Klein Haneveld pakt geen actueel probleem bij de hoorns, zoals Haen dat doet. Hooguit zou gerefereerd kunnen worden aan een verboden vrucht, de vrucht uit de Bijbel en de verleiding door de slang Satan. Vanuit Klein Hanevelds achtergrond als overtuigd christen ligt een dergelijke verwijzing voor de hand, waarmee ook deze schrijver dicht bij zichzelf is gebleven als mijn aanname klopt.

 

Eekhoorns komen van Mars is een vaag verhaal dat meer op een fabel lijkt. Het is vervreemdend, maar is meer een schetsje dan een echt verhaal. Het suggereert bovendien in het verleden te spelen. Ik zie hierin geen toekomstige technologie die een rol speelt, noch een connectie met een modern probleem. Omdat ik weinig weet van Pen Stewart, kan ik het verhaal ook niet bij haar plaatsen. Er is voor zover ik weet geen interview waarbij zij op de relevantie van dit verhaal ingaat. In haar biografie staat dat haar werk wordt gekenmerkt door maatschappelijke betrokkenheid en een vloeiende schrijfstijl. Beiden vind ik niet terug in dit verhaal.

 

Duidelijk wel sciencefiction is Verstilde liefde. Het verhaal onderzoekt het verschijnsel dat de tijd in de ruimte, tijdens ruimtereizen, niet gelijkloopt aan de tijd op Aarde. Dat gegeven wordt praktisch ingezet door mensen hun straf in de ruimte te laten uitzitten. Dit wordt gekoppeld aan een sentimenteel verhaal over een verboden liefde en het kind dat daaruit voortkomt. Dat loopt gelukkig slecht af, anders was het verhaaltje veel te zoet geweest. Voor echte sciencefiction ligt het sentiment van het liefdesverhaal echter te zeer aan het oppervlak, en dat is jammer, want het gegeven van de straf in de ruimte is een goed begin van “Wat als…?” Dat geneuzel over de liefde verwacht ik in de Boeketreeks, niet in sciencefiction.

Dit verhaal eindigde heel hoog bij Trek Sagae en later bij EdgeZero. Dat heeft er waarschijnlijk mee te maken dat veel moderne lezers van sciencefiction juist dat sentimentele waarderen, ze willen kunnen meeleven met de hoofdpersonen, die personages kunnen begrijpen en kunnen invoelen. Het abstractere verhaal wordt doorgaans slechter gewaardeerd, waardoor ik vermoed dat de in mijn ogen betere verhalen uit Tirade ook weinig gewaardeerd zullen worden.

Staat dit verhaal dicht bij de schrijvers? Behalve Mathijsens niet-aflatende enthousiasme voor het genre sciencefiction zou ik dat niet durven zeggen. Dat ligt anders bij dat andere verhaal van Mathijsen.

 

Vrijheid is stand-alone heet dat tweede verhaal van Mathijsen. Het gaat over een robot die de vrijheid krijgt, maar voor werken is geprogrammeerd. Dit verhaal ligt dicht bij een van de oer-robotverhalen, Ik, robot van Isaac Asimov, maar het ligt ook heel dicht bij Mathijsen zelf. De rechten van robots komen naar voren in zijn debuutroman, Mando Vidé en het Robotbevrijdingsfront. Het ligt dicht bij zijn privéleven als robotkundige. Maar het gaat niet alleen over robots, het verhaal onderzoekt ook de verhouding tussen meester en slaaf (dom en sub) en de maatschappelijke houding ten opzichte van vrijheid. Ben je wel echt vrij als anderen je bevrijden en je bevelen vrij te zijn, tegen je natuur in? Dat is een boeiende vraag die maatschappelijk heel relevant is, ook in bredere context: is wat goed is voor anderen ook goed voor iedereen? Of concreter: de robot (de sciencefictionfan weet uiteraard dat “robot” terugslaat op een Slavisch woord voor “arbeiden”, “werken”) is een arbeider en heeft de socialistische verheffing van de arbeider wel zin als die genetisch is voorgeprogrammeerd nooit een intellectuele hoogvlieger te worden?

Door de vlotte schrijfstijl en het sentiment zit Mathijsen dicht op de lezer, waardoor het verhaal bedrieglijk eenvoudig lijkt. Je leest zó over die diepere laag heen. Mathijsen poneert het probleem dan ook niet als een actueel en/of urgent probleem. Het verhaal kan uitnodigen tot verder nadenken over wat er gebeurt, maar een echte oplossing geeft Mathijsen niet, behalve dat zijn robot de vrijheid krijgt te kiezen voor een leven als slaaf. Dat koppelt niet direct terug naar het actuele maatschappelijke probleem, wat misschien een gemiste kans is.

Merk op dat Mathijsens vrijheid loodrecht staat op de onvrijheid van enkele Tirade-verhalen waarin diversiteit wordt gedicteerd.

 

Een vrijwel klassiek sciencefictionverhaal is De Ariadne Singulariteit van Mike Jansen. Daarin presenteert hij een dystopische wereld na een ramp, waardoor Eindhoven bijna aan zee ligt. De mens is op een te klein groepje overlevenden na uitgeroeid. De oplossing voor de mensheid zou in de laboratoria van “de Philips” liggen. Daar wordt een androïde gevonden waarvan de hoofdpersoon hoopt dat ze kan helpen de menselijke soort in leven te houden door kinderen te baren die bestand zijn tegen het harde leven na de Apocalyps. Na het hele verhaal vol spanning, actie, erotiek en dergelijke laat het verhaal de lezer achter met de hamvraag, die ook aansluit bij de drie wetten van de robotica van Asimov: Mag een robot om de mensheid te redden de huidige mensheid uitroeien ten gunste van een verbeterde mens, die beter bestand is tegen het moderne leven?

Dit verhaal lijkt een ver-van-mijn-bed-show, maar de eindvraag kan worden vertaald naar een actueel probleem: hoe belangrijk voor het voortbestaan van de mensheid/de westerse wereld zijn groepen mensen die niet bestand zijn tegen de onvermijdelijke toekomst daarvan? De vraag gaat ver, gaat over eugenetica en racisme. Een antwoord geeft Jansen niet, maar de uitnodiging om over deze uitdagende vraag na te denken ligt er wel.

Blijft Jansen dicht bij zichzelf? Dat durf ik niet te zeggen. Jansen is een veelschrijver, het verhaal verschilt van andere verhalen die ik van hem heb gelezen en ik kan niet zeggen welke dan het dichtst bij hem ligt. In zijn ruimtevaartverhalen proef ik wel een eigen idioom, maar dit verhaal sluit daar niet bij aan – vooral omdat het geen ruimtevaartverhaal is.

 

Ook Teken van leven, door Iris Versluis, heeft iets klassieks en speelt eveneens in een apocalyptische wereld. De hoofdpersoon heeft besloten om samen met de Aarde te sterven, en verblijft daarom illegaal op Aarde. Ze blijkt echter niet alleen te zijn en er volgt een puberale krachtmeting tot blijkt dat er nog hoop is voor de Aarde, want een plantje begint te bloeien. Naar mijn smaak is dit verhaal al te vaak verteld, onder meer in de Bijbel waar het plantje de tak van een olijf is. Het laat mij als lezer ook niet achter met een uitnodiging om na te denken over een dilemma dat de problematiek vormt, het blijft hooguit hangen op “zorg voor het milieu”.

Blijft het verhaal dichtbij de schrijver? Dat durf ik opnieuw niet te zeggen, omdat ook van deze schrijver weinig bekend is.

 

En de kwallen glanzend als parels in het maanlicht van Tais Teng is een apart verhaal. Op de EdgeZero-site wordt het ziltpunk genoemd, kennelijk net als cyberpunk een subgenre van sciencefiction. Het verhaal sluit in veel gevallen aan bij eerder werk van Tais Teng, waardoor het voor de kenner een meerwaarde geeft, want het bouwt voort aan een van de werelden die Teng in zijn werk verkent (tegenwoordig ook in samenwerking met Jaap Boekestein). Het komt in dit verhaal niet zo heel erg naar voren, maar Tengs wereld is divers, hoewel niet per se inclusief. Teng doet dat bijna en passant, in dit verhaal wordt terloops genoemd dat een tante in Krishna gelooft (in andere verhalen worden andere zaken aangestipt). Het is geen issue, het is geen probleem, deze ziltpunk wereld heeft zich al zover ontwikkelt dat dit normaal is. Het is echter geen inclusieve wereld: de grenzen tussen de maatschappelijke groeperingen zoals wij die kennen zijn opgeheven, maar daar zijn andere grenzen voor in de plaats gekomen: Binnendijks en Buitendijks. Binnendijks woont de rijke 1%. Die 1% verwijst zeer waarschijnlijk naar 1% die de Occupy-beweging steeds noemt.

Binnen deze setting vertelt Teng een klassiek sprookje, bijna Romeo and Juliet. Een Binnendijker en een Buitendijkster ontmoeten elkaar en een soort Tinder vertelt hen dat ze de perfecte match zijn. Maar dit is een verboden liefde, of op zijn minst een onmogelijke liefde, want arm en rijk: dat kan niet samen. Dat is zo onmogelijk dat het stel denkt dat hun “Tinder” is gehackt. Hiermee raakt Teng ook de moderne dating-cultuur, door het bevreemdende einde stelt hij de vraag in hoeverre je af moet gaan op het op logische wijze tot stand gekomen oordeel van dat soort software en in hoeverre je je hart moet volgen. Hij geeft geen antwoord, hij laat de personages handelen, doch het oordeel legt hij bij de lezer.

Ik weet niet wie Tais Teng is. Ja, ik weet dat het een schrijver is, een kunstenaar. Ik ken de man daarachter niet. Blijft Teng dicht bij zichzelf? Dat kan ik dus niet zeggen, maar hij blijft wel heel dicht bij zijn andere moderne werk, zowel verhalen als zijn beeldbewerkingskunst. Ik neem aan dat hij die nadruk legt omdat het een onderdeel is van hemzelf, of dat de kunst een onderdeel van hem is geworden. Moeilijk uit te leggen, maar waar in Tirade schrijvers als Nuyens en El Haji hun eigen ervaring in hun tekst verwerken, lijkt Teng -net als vele andere kunstenaars trouwens- te zijn gegroeid naar een next level waarin de realiteit van hun kunst wordt verinnerlijkt en de expressie van hun innerlijk daarom ook onherroepelijk een expressie is waarin hun voorgaande kunst is verwerkt, dat de kunst hen heeft gevormd tot de mens die ze nu zijn. Nogmaals, ik ken Teng niet persoonlijk, maar dit idee krijg ik uit zijn werk en dan met name de Gran Terre-verhalen en de Buitendijkse (ziltpunk)verhalen, ook die uit het begin van zijn carrière.

 

Toch op zijn minst een vorm van ziltpunk zou je De val van de Eremast kunnen noemen. Floris Kleijne verkiest echter het grimmige boven het lichtvoetige. Ook hier hebben we met een apocalyptisch Nederland te maken, maar het is nog grimmiger dan het Nederland uit De Ariadne Singulariteit van Jansen. Misschien wel omdat hier nog wel volop mensen wonen. Ik denk dat het verhaal het beste als een actieverhaal omschreven kan worden, de hoofdpersoon is een doener en minder een denker. Er komen veel ideeën voor in het verhaal, over energie, over wat Nederland is, over macht en machtsverhoudingen. Door de actie en intriges is het geen galante uitnodiging om na te denken over deze uitdagende materie, de “wat als…?” vraag aan de lezer ligt te diep in de tekst verzonken: je wilt niet nadenken maar snel nagelbijtend verder lezen hoe het afloopt. Wat niet wegneemt dat die vragen er wel degelijk inzitten en het gewoon een goed sciencefictionverhaal is.

Door de (vrij traditionele) vorm van vertellen lijkt het of Kleijne niet dicht bij zichzelf zit, we lezen hier het verhaal van een hoofdpersoon die niet valt te herleiden tot de schrijver zelf. Mogelijk zitten meer persoonlijke zienswijzen en ervaringen achter dat verhaal, maar daarvoor ken ik Kleijne niet goed genoeg. Het enige dat ik erover kan zeggen is dat Kleijne in Amsterdam woont en dat het dan opvallend is het verhaal in Rotterdam te situeren, maar of je daaruit conclusies kunt trekken gaat te ver zonder meer input van de schrijver zelf.

Misschien is het dat Kleijne zoveel voor de Amerikaanse markt schrijft, maar ik vind zijn “diversiteits & inclusiviteits”-issue over the top. In Tirade wordt diversiteit en inclusiviteit als een toekomstbeeld gezien (een exponent van de social fiction wellicht), bij Teng is het deels al realiteit waardoor hij het terloops kan noemen. Kleijne legt het er te dik bovenop: kijk, een homo, kijk, een vrouw aan de top! De vraag is of het hier echt diepgevoeld persoonlijk engagement is, of dat minderheden hier worden misbruikt voor commerciële doeleinden, zoals binnenkomen op de Amerikaanse markt waar het diversiteits- en inclusiviteitsdenken binnen de genreliteratuur al tot felle discussies heeft geleid en wie het niet doet al snel als fascist wordt weggezet. Wat ik van Kleijne zie, heb ik niet de indruk dat hij dicht bij zichzelf blijft, maar zich probeert te verplaatsen in minderheden en hun ideeën om de aansluiting met het mondiale fandom te houden.

 

Iets soortgelijks doet Peter Kaptein in Hoop. Om het werk van Kaptein beter te kunnen doorgronden is het verstandig om op zijn blog zijn ideeën over literatuur (zijn poëtica) en met name genreliteratuur te lezen (Let op: Kaptein geeft het begrip longread een extra dimensie). Het is jammer dat hij dat zelf moet doen en dat er nog geen Neerlandicus is opgestaan die het werk van Kaptein binnenste buiten keert om het te duiden en de denkbeelden van Kaptein uit de tekst te filteren in plaats van dat we dit moeten horen van de schrijver. Show, don’t tell is hier dus op zijn plaats: laat maar zien hoe je je ideeën toepast, in plaats van erover te vertellen.

Kapteins verhaal heeft met hetzelfde probleem te kampen als dat van Kleijne: het nodigt niet uit om erover na te denken. Bij Kaptein komt dat niet door bloedstollende actie, maar omdat hij de inhoud van een roman in een kort verhaal probeert te proppen. Dat resulteert in talloze ideeën en visies, maar nergens een rustpunt om dat te laten bezinken, het een plek te geven vanaf dat standpunt verder te lezen. Dat rustpunt zit pas aan het einde en dan heb ik als lezer de meeste details al vergeten.

Merk hierbij op dat de gemiddelde lengte van een verhaal in de EdgeZero-bundel langer is dan die van Tirade. Ik schat dat Tirade een maximum van 1500 woorden of minder kende (Renée Marissing heeft het in haar interview inderdaad over een verhaal van 1500 woorden) voor de De geschiedenis van morgen-verhalen en ca. 2000 voor de overige verhalen, waar EdgeZero daar meestal ver boven zit. Mijn verhaal Algorhythm’n’Blues heeft ca. 3700 woorden en telt in de bundel ca. 10 pagina’s, waar Hoop 32 pagina’s heeft en dus aan het maximum woordaantal van de Harland Award voor verhalen (10.000) zal raken. Ter vergelijking: het verhaal van Teng, een van de kortste in de EdgeZero-bundel, telt 5 pagina’s en zal dus waarschijnlijk iets onder de 2000 woorden zitten, maar dat zijn er nog altijd 500 (33%) meer dan de workshop-verhalen.

Kaptein beweegt zich in een wereld waarin de Aarde nog als vaag, historisch relict in de gedachten aanwezig is. Over het exacte hoe en wat het zo gekomen is, lezen we niet veel. Belangrijk is dat Kaptein een geheel nieuwe wereld heeft geschapen met diverse menselijke volkeren, die echter op geen enkele wijze te herleiden zijn tot volkeren zoals wij die kennen. Hij moet zijn volkeren dan ook vanaf nul vormgeven, een shortcut als “ze lijken op nazi’s, dus is het fout volk” of “het zijn zwarten, dus hebben ze een verleden van slavernij en discriminatie” is hierin niet mogelijk. Binnen deze wereld zijn er politieke intriges en de hoofdpersoon speelt daarin een rol als verkenner, verraadster en nog meer. Om die intriges draait het verhaal: welk volk wil de technische relicten uit een tijd die beter ontwikkeld was gaan gebruiken, en met welk doel? Het antwoord daarop wordt niet helder gegeven, en ik denk dat speculatie en close-reading de enige manier is om uit te vinden wat Kaptein precies beoogde met zijn einde – een probleem dat zich bij zijn verhalen wel vaker voordoet. Hij zet die diepere lagen zodanig op de voorgrond dat het verhaal waaronder die te ontdekken zouden moeten zijn onbevredigend is of lijkt.

Het verhaal gaat over kweekcellen en computers, was het anders genoemd geweest, dan was het fantasy geweest. Het is overigens niet voor niets dat dit verhaal ook de tag slipstream kreeg. De science speelt geen grote rol in de plot.

Kaptein doet zijn best zijn personages divers te maken. De hoofdpersoon is een vrouw, een lesbienne, een polygamiste. Mannen zijn de onderknuppels van zijn wereld. Er duikt een “neutrale persoon” op, met als bezittelijk voornaamwoord “zeh”, als in “zeh gezicht”. Het is echter niet meer dan een gimmick. Noch de vrouwen, noch de neutrale, hebben een overtuigend andere rol dan de random blanke, heteroseksuele rol, het speelt geen rol in het verhaal en evenmin in de wereld, hun denken is westers of misschien zelfs uitgesproken Hollands. Deze diversiteit is echter een thema dat Kaptein vaak gebruikt, ik ken het uit twee van zijn eerdere recente verhalen. In die zin blijft Kaptein bij zichzelf, hij schrijft hierover regelmatig op zijn blog.

Uit het verhaal, dat zich in een Aardse toekomst afspeelt, komt weinig toekomstdenken te pas. Hooguit kun je eruit opmaken dat het ooit beter zal lijken om de moderne technologie in de diepste oceaantrog te gooien en op ambachtelijke wijze verder te modderen. Net als bij Teng is de diversiteit een feit in het verhaal en wordt er geen oplossing geboden over hoe die te bereiken. Diversiteit wordt evenmin als oplossing voor iets gepresenteerd.

 

In de EdgeZero-bundel staat nog een verhaal, en ik heb het beste tot het laatste bewaard, want dit verhaal won de wedstrijd: Algorhythm’n’Blues, door Jack Schlimazlnik. Dat is echter niet de reden om dit verhaal als laatste te bespreken, de reden is dat ik dit op een andere manier moet doen omdat ik het zelf heb geschreven. Ik ken de bedoelingen van de schrijver, ik weet hoe dichtbij het staat. Ik heb voorkennis die een ander onmogelijk kan hebben.

Als ik op de commentaren en recensies af moet gaan, heb ik geen goed verhaal geschreven: niemand haalt eruit wat ik erin wilde plaatsen. Of misschien ligt dat anders: kan het zijn dat de lezer van genrewerk geen literaire lezing van een verhaal toepast? De sciencefictionbasis is inderdaad een (computer)algoritme waarmee je digitale geheugens geleidelijk worden gewist, zoals de meeste niet-digitale privé-archieven vroeger of later ook vergaan. Dat is echter slechts de oplossing voor een ander probleem: het probleem van iemand die zijn historische persoonlijkheid vergeten wil laten worden en voor wie het (met GDPR/AVG actuele) “recht op vergeten te worden” niet ver genoeg gaat. Voor mij zit daarin de kern van het verhaal: dat je kunt zijn wie je bent en niet moet zijn wie je was. Er spelen andere dingen mee, zoals de neiging van veel mensen om de belangrijke gebeurtenissen van hun en andermans leven uitsluitend via de camera van hun mobiele telefoon te zien: hoe echt is je leven dan nog, of is het een illusie – een thema dat ik vaker gebruik.

Met “een literaire lezing” bedoel ik onder meer dat wordt nagegaan of er onder het verhaal nog een ander verhaal schuilt, hoe het verhaal aansluit bij ander werk van de auteur, en of het verhaal iets over de schrijver zegt. Dat is lastig voor de gemiddelde genrelezer, omdat het genre niet bekend is om goede recensies. In recensies ontbreken meestal die verwijzingen naar ander werk, de band met de schrijver (en een korte biografie waaruit die band moet blijken), wordt er niet ingegaan op thema’s, motieven en ideeën die de auteur vaker gebruikt. Samenvattingen die een eenvoudige vergelijking mogelijk maken zonder die werken te lezen (vaak nodig omdat de verhalen uit de handel zijn of moeilijk vindbaar), zijn niet voorhanden. De meeste reviews komen neer op een bespreking van hoe de lezer het verhaal heeft ervaren, of het spannend was, of hij met de hoofdpersoon kon meeleven en of het vlot leesbaar was; een goede samenvatting in een recensie is onmogelijk omdat spoilers in deze besprekingen not done zijn. Bij de verhalen in Tirade was het vrij eenvoudig om de interviews te vinden met de “De geschiedenis van morgen”-verhalen als onderwerp en elk verhaal werd op Facebook (door Tirade) geïntroduceerd met in het kort al een duiding van het verhaal. De literaire auteurs presenteren zich veel meer als een persoon, als een kunstenaar die in de verhalen aan persoonlijke expressie doet. De lezer wordt al gemasseerd om de juiste kant op te denken door de introducties.

Zoals ik de bespreking van andere verhalen al aangaf, heb ik de indruk dat sommige genre-auteurs die connectie met zichzelf en hun andere werk ook leggen, maar in de recensies zie ik dat niet terug. Dat zal lastig zijn voor de lezer, omdat de gemiddelde genre-schrijver geen Wikipedia-pagina heeft, en degenen die er wel een hebben, hebben daarop geen analytische beschouwing van het eigen werk staan, zoals literaire schrijvers die wel hebben. De verhalen in het genre worden los van de auteur en diens eerder werk gezien, en vaak ook los van enig ander werk of de tijdgeest.

Ik vind dat ontzettend jammer. Zo is in de recensies van genrewerk bijvoorbeeld niet terug te vinden dat diversiteit bij Paul Harland, al weer vijftien jaar of meer geleden, al schering en inslag was (een biografie over Harland in een recent nummer van Fantastische Vertellingen werpt een breder licht daarop). Ik had het al over het Ziltpunk-Gesamtkunstwerk van Tais Teng (soms in samenwerking met anderen), maar wat drijft Teng nu helemaal om deze setting zo uit te bouwen? Je leest het nergens, in elk geval niet op plaatsen waar je het zou mogen verwachten. In de literaire wereld is die duiding een van de belangrijkste pijlers: wat bedoelde de auteur en waaruit blijkt dat, wat is de verhouding tussen de auteur, zijn werk en de maatschappij, de tijdgeest? Daarin worden het verhaal zelf, de auteur (persoonlijkheid, leven, opleiding, werk, etc.), het andere werk van de auteur en het werk waarnaar de schrijver in zijn eigen werk regelmatig verwijst. Daarom zijn uitgebreide biografieën belangrijk, ze zijn nodig voor de duiding van het werk.

In Tirade staat een lang stuk over het leven van Phil K. Dick, door Auke Hulst. Wat Hulst verzuimt te doen, is zijn bevindingen over zijn research, een roadtrip naar de adressen waar Dick eens woonde, terug te koppelen naar het werk van Dick. Wat betekenen al die hoogte- en dieptepunten in het leven van Dick voor diens verhalen? Of misschien wel helemaal niks, en is de tragedie van zijn leven slechts een motor geweest om zoveel mogelijk te produceren met het doel van het schrijven te kunnen leven? Welke verhalen zijn waar geschreven, en met welke vrouw aan zijn zijde, en welke invloed had dit, of had dit geen enkele invloed en was de roadtrip zinloos in literair opzicht en is het slechts een dagboek van een fanboy?

Kortom, om literair gelezen te kunnen worden is het Umfeld heel belangrijk: het zijn mede de recensenten die kunnen bijdragen aan het aanwijzen van verwijzingen en verbanden en dus gidsen in de diepgang van het werk. Die diepgang hoeft niet in alle verhalen voor te komen, per slot van rekening is het genre ook een genre dat tot ontspanning en “escapisme” kan dienen.

Verder zullen er ongetwijfeld schrijvers zijn die de diepgang wel in hun verhaal willen opnemen, maar niet goed weten hoe ze dat moeten aanpakken. Hierin speelt de vereiste anonimiteit van de genreverhalen bij wedstrijden een rol: de jury is hierin grotendeels blind doordat ze geen verbanden kan leggen tussen het werk en de auteur en tussen het werk en ander werk van de auteur. Er kan dus geen lof, noch kritiek worden gegeven op dat soort literaire verbanden, en dus kunnen er op dat vlak ook geen verbeterpunten worden opgevoerd. Ten slotte is het genre een literaire tak van armoe, waarin uitgevers nauwelijks het hoofd boven water kunnen houden en een goede redactie vaak wordt overgeslagen (de verhalen in EdgeZero zijn bij mijn weten niet geredigeerd). Juist een goede redacteur zou een schrijver kunnen ondersteunen bij het zoeken en vinden van de gewenste literaire diepgang. Wat ik van de schrijvers in het genre verneem, wordt dit niet door redacteuren aangeboden, wat overigens ook begrijpelijk is als hun tarief nog enigszins betaalbaar moet blijven èn ze hun handen al vol zullen hebben aan het vervolmaken van de basis als spelling en grammatica, plot, continuïteit, logica en/of schrijfstijl.

Het zou in die zin interessant zijn om de EdgeZero-verhalen te laten lezen en becommentariëren door geoefende literaire lezers, bijvoorbeeld de redactie van Tirade.

Eenzelfde kritiek heb ik op de mate waarin stijl wordt gewaardeerd. In het begin noemde ik al een prozagedicht van Frank Norbert Rieter, maar een analyse van een bloemrijke stijl of elementen uit de dichtkunst komen in genrerecensies niet voor. Een vlot leesbare stijl, met veel show-don’t-tell, met niet te moeilijke of ongebruikelijke woorden en zonder beeldspraak, dus tekst op basaal B1-niveau en soms leunend op A2, wordt het meest gewaardeerd in het genre als ik op recensies moet afgaan. Niet dat de moderne literatuur zoveel ingewikkelder is, de literaire schrijfstijl in schrijftaal heeft het veld moeten ruimen voor wat “verzorgde spreektaal” wordt genoemd.

In die schrijftaal zie je echter wel een duidelijk “genre-dingetje”. Omdat genreschrijvers vooral voor genrelezers schrijven, schromen zij niet om jargon te gebruiken. In de fantasy is dat vaak een ouderwets, dan wel oubollig taalgebruik, als in “Vrouwe, kunt gij in de gelagkamer plaatsnemen om onder het genot van een kroes gerstesap kond te doen van uw wederwaardigheden terwijl ik uw gemoed aanschouw?”) sciencefiction is het een resem aan technische termen. Daarmee is de genrelezer in zijn element, want die taal komt binnen het fandom veelvuldig voor, of het nu in films of strips is, in boeken, muziek of in cosplay. Het is een intertekstuele, taalkundige afbakening van “ons soort mensen”. Je hoort er niet bij als je niet weet wat een warpdrive is (zelfs als je een hekel hebt aan Star Trek hoor je te weten wat dat is), of wat de drie wetten van de robotica inhouden – het zijn de inside jokes van de strip Dating for Geeks (door Kenny Rubenis). In Tirade krijg ik het sciencefictiongevoel bij de schrijver, Jori Stam, die de meeste van dergelijk jargon gebruikt.

 

Er was kritiek op Algorhythm’n’Blues, omdat het niet (voldoende) liet zien hoe het algoritme effect heeft op de samenleving. Hoe de maatschappij reageert wordt kort aangestipt, maar raakt voor mij niet aan de kern van het verhaal, het gaat om een ouder die zonder het te beseffen ziet dat het kind succes heeft met het vergeten worden. Dat wordt al duidelijk in de openingszin. Dat vergeten gaat zo ver dat de ouder op een gegeven moment niet meer weet of het kind een zoon of een dochter was en uiteindelijk niet meer weet of er wel een kind was. Binnen dat verhaal doet het er helemaal niet toe wat de invloed op de maatschappij is, dat was niet wat ik wilde vertellen. Zo wilde ik evenmin vertellen over de pijn van het kind of expliciete emotionele worstelingen.

Het is geen persoonlijk verwijt aan de lezer die de kritiek schreef. Het is namelijk een euvel van het fandom, die op de een of andere manier recht denkt te hebben op de inhoud van de show. Dit komt het meest naar voren in het fandom van Dr Who, waarin sinds de reboot steevast kritiek is op de acteur (of, oh gruwel, actrice!) die de volgende incarnatie van de Doctor zal spelen. You don’t own the show, is het weerwoord van de mensen die deze discussies zat zijn. Je ziet het echter veel vaker, de kritiek van het fandom op de inhoud van boeken en films. Dat gaat niet over foutjes (kan voorkomen) of een lage kwaliteit (zal ook voorkomen), maar het “ik had liever gezien dat zus en zo en daarom krijgt het een ster minder”. Dr Who sucks nu de Doctor een vrouw is – dat idee. In de literatuur zie ik dat soort commentaar minder, daar wordt eerst grondig geanalyseerd wat nu eigenlijk de bedoeling was van het verhaal en of de schrijver heeft waargemaakt wat hij wilde laten zien (show). De kritiek ligt dan in de lijn dat “als zus of zo, dan was dit, dat duidelijker geworden en het hele verhaal sterker”. De eigen mening van de lezer over dergelijke artistieke keuzes blijft buiten beschouwing in de literatuur – de argumentatie is eerder “Ik denk dat Rotterdam als symbool voor wederopbouw beter had gepast dan Amsterdam”, dan “Waarom nou alweer een verhaal dat in Amsterdam speelt, dat is zo’n stomme stad, stom verhaal!”. Die analyse ontbreekt in het overgrote deel van recensies van genrewerk (en andere triviale literatuur als thrillers en feelgood). Je krijgt als auteur makkelijk puntenaftrek van een lezer omdat de hoofdpersoon een chagrijnige man is, bijvoorbeeld, ongeacht of de auteur daarmee een bedoeling had of niet.

Is Algorhythm’n’Blues sciencefiction? Persoonlijk zag ik het meer als een horrorverhaal, maar sciencefiction past ook. Er komen immers futuristische zaken in voor, hoewel deze, zoals Fantastels-jurylid Django Mathijsen al opmerkte, binnenkort werkelijkheid kunnen zijn.

Is het een verhaal van een toekomstdenker? Zeker niet. Ja, ik kan wel nadenken over de toekomst, maar dit verhaal staat met zijn poten heel sterk in het hier en nu. Ik geef geen richting aan een (betere) toekomst, het is mijn opzet om mensen door middel van verbeeldingsliteratuur na te laten denken over hoe zij in het hier en nu mensen dwingen iemand te zijn die ze niet zijn. Ik zie uiteraard wel hoe de moderne techniek daarin een rol speelt, en hoe zich hierin discussies ontwikkelen (is het wel zo handig om het hele leven van je kinderen, vanaf de eerste echo bij de gynaecoloog, op social media te delen met de hele wereld? Wat voor beeld heeft de wereld van je kind als dat kind eenmaal volwassen is, en is kan dat kind daar nog iets aan veranderen?)

Ligt het verhaal dicht bij mijzelf? Dat vind ik van wel. Toch begrijp ik wel dat dat moeilijk is te zien als je niet stelselmatig mijn werk gaat analyseren, als er geen goede recensies worden geschreven (ik heb het over kwalitatief goede recensies, niet over positieve beoordelingen, want dat doet in een recensie nauwelijks ter zake), en als kennelijk niemand het interessant genoeg vindt voor een interview over dat werk. Een euvel, zoals ik eerder al aangaf, dat ook andere genreauteurs parten speelt. Dat literaire, dat het dicht bij de schrijver ligt, zoals Maya Shamir beweert, is niet aan te tonen in genrewerk als we niet weten wie de schrijver is.

 

VERGELIJKING

 

Om terug te keren naar de oorspronkelijke vragen:

Hoe literair zijn de EdgeZero-verhalen? Hoe wordt het genre door de literaire schrijvers opgepakt? En hoe denken “wij” over wat Maya Shamir van SLAA betoogt: dat literaire auteurs hun schrijfstijl graag ‘dicht bij zichzelf’ houden. Is dat echt zo? Uit zich dat ook in hun toekomstdenken? En wat spreekt de lezers aan?

 

Hoe literair de EdgeZero-verhalen zijn is niet te zeggen als er voor “literair” geen criteria worden gegeven. Over “wat is literatuur” zijn boeken volgeschreven. Volgen we echter Shamir in het “dicht bij zichzelf blijven”, dan blijft het moeilijk omdat er te weinig bekend is over de EdgeZero-schrijvers om daar iets over te kunnen zeggen, over hun poëtica is weinig bekend en er zijn geen overzichtswerken over juist dit onderwerp.

Op dezelfde manier zijn er vraagtekens te zetten bij “wat is sciencefiction?” Wie niet bij de workshop was, kan niet zeggen wat de literaire schrijvers precies is geleerd. Ook is niet bekend of dat aansluit bij het idee dat de organisatoren van EdgeZero erbij hadden toen de tags werden verdeeld.

En dan nog: als schrijvers een (technisch) wetenschappelijke achtergrond hebben, waarbij het logische denken deel uitmaakt van hun leven, en misschien een vorm van autisme meespeelt, is het abstracte en afstandelijke dan niet óók een vorm van dicht bij zichzelf blijven?

 

Met name bij de workshop-verhalen heb ik de indruk dat de schrijvers zich hebben laten beïnvloeden door de uitleg dat sf ook social fiction kan betekenen. Vier van de zes verhalen gaan over intermenselijke relaties, over uitsluiting en inclusiviteit. Sterker, ze sluiten allemaal aan bij de huidige trend in “het genre” om over diversiteit en inclusiviteit te schrijven. De EdgeZero-verhalen zijn wat dat betreft veel diverser, zowel in hun onderwerpen als in hun personages. De literaire schrijvers vertellen dat de toekomst divers moet zijn, de genreschrijvers laten zien dat de toekomst divers is – en vaak zonder dat dit een thema in het verhaal is.

Omdat de literaire workshop-schrijvers wèl zijn geïnterviewd over dit werk en met name ook de vraag hoe dichtbij het henzelf staat, kunnen daar wel enkele conclusies uit worden getrokken bij deze schrijvers. Bij drie andere schrijvers is juist weer minder bekend (in elk geval bij mij, misschien ligt dat voor de frequente Tirade-lezer anders) en is het moeilijker te toetsen of zij dicht bij zichzelf zijn gebleven.

 

DE LEZERSMENING

 

Wat de lezers ervan denken durf ik niet te zeggen. Ik kan hooguit zeggen wat ik er zelf van denk.

 

Ten eerste dat “dicht bij zichzelf blijven”. Als ik een spannend (genre)verhaal lees, dan is niet het eerste dat bij mij opkomt “wie is de schrijver?” Dat was als jurylid voor Fantastels of Trek Sagae sowieso een onmogelijke vraag, aangezien de verhalen als per reglement anoniem werden ingestuurd. En een goed verhaal is een goed verhaal. Toch ben ik me ervan bewust dat hierdoor enige (literaire) diepgang verloren kan gaan, diepgang waarvan het genre vaak te horen krijgt dat het ontbreekt. Maar wanneer de sleutel voor de diepgang in kennis van de persoon van schrijver en zijn andere werk ligt, is die diepgang niet te verkrijgen. Ik ben van mening dat die diepgang er wel is, mits je de handvatten krijgt om die te vinden.

Moet dit veranderen in de genrefictie? Ik vind van wel. Ik heb eerder al gepleit om de Wikipedia beter te vullen voor Nederlandstalige genreschrijvers, en dan het liefst met informatie die relevant is voor het ontdekken van sleutels tot diepere lagen in de verhalen. Dat hoeft niet altijd diepzinnig en saai te zijn, denk bijvoorbeeld aan Tuckerization: als je niet weet wie de schrijver is en wie diens vrienden zijn, ontgaat je de verwijzing in de verhalen naar die vrienden. Daarnaast kan een goede beschrijving van stijl en thema’s een lezer helpen bij het kiezen van een volgend boek, bijvoorbeeld omdat stijl en/of thema’s overeenkomen met die van een bekende schrijver. Alternatief voor de Wikipedia kan de website van het NCSF zijn, of de site van de Stichting ter bevordering van het Fantastische Genre, waar elke Nederlandstalige genreschrijver een serieuze pagina zou moeten hebben met elementen als biografie, bibliografie, relevante persoonlijke overtuigingen, stijlkenmerken, terugkerende thema’s en dergelijke – en de literaire analyse bij voorkeur uitgevoerd door een ander dan de schrijver of de uitgever, het is immers taalwetenschap en geen advertentie. De tijd dringt: de schrijvers uit de begintijd van het genre in Nederland zijn oud. Enkelen zijn helaas al niet meer onder ons, dus kan hen niets meer worden gevraagd over hoe zij zelf hun leven in relatie met hun werk zien.

Dit is echter geen oproep om identiteits-literatuur te promoten. De genreliefhebber zal in de eerste instantie in het spannende verhaal zijn geïnteresseerd en wie de behoefte aan diepgang niet heeft, moet niet door het verhaal gedwongen worden daarnaar te zoeken. Mijn punt is dat wie die diepgang wel zoekt de sleutels daartoe makkelijker moet kunnen vinden, zodat het verwijt dat genreliteratuur geen diepgang kent van tafel kan voor zover het deze vergelijking (dicht bij zichzelf blijven) met de literatuur betreft. Want dat is de andere kant van de medaille: als je je niet interesseert voor de schrijvers achter de Tirade-verhalen, is wat zij vertellen weinig interessant, want voor een groot deel gaat het over henzelf. En eerlijk gezegd interesseren die schrijvers en hun meninkjes me totaal niet, vooral omdat hun argumentatie voor die mening ontbreekt. Bij het genre is dat juist andersom: door een verhaal en de (onderbouwde) ideeën daarin word ik nieuwsgierig naar de schrijver ervan en hoe hij zijn abstracte denkbeelden in het echte leven ervaart of toepast, of waar die ideeën vandaan komen. Zie bijvoorbeeld mijn interview met Tom Thys: dit gaf mij aanleiding om enkele van zijn verhalen (ook) op een andere manier te kunnen lezen.

 

Ten tweede denk ik dat de “wat als…?” vraag, die traditioneel de basis vormt voor het genre, door de literaire schrijvers eerder als startpunt voor hun verhalen is gebruikt, een vraag die je als schrijver aan jezelf stelt, om van daar uit je verhaal te vertellen. Ik heb de indruk dat de genreschrijvers dat ook doen, maar die vraag tevens bij de lezer neerleggen. De literaire schrijvers stellen de vraag en gaan deze beantwoorden in het verhaal waarin zij hun morele gelijk als ontknoping gebruiken, wat de lezer geen ruimte laat over het thema een eigen mening te vormen. De genreschrijver schetst in het verhaal de (gefantaseerde) situatie die ontstaat naar aanleiding van de “wat, als…?” vraag, en de dilemma’s die daaruit voortvloeien vormen een onderdeel van de plot. Hoewel er een ontknoping van het verhaal (de plot) is, ligt het werkelijke antwoord op de dilemma’s bij de lezer, die er zelf mee aan de slag moeten, zelf nadenken. Dat laatste is denk ik waarom lezers (en schrijvers) van sciencefiction behoefte hebben aan contact met elkaar (het fandom, de cons, maar ook bepaalde accessoires en jargon om elkaar als genrefan te herkennen en het gesprek aan te gaan), om die mogelijke antwoorden met elkaar te bespreken en alternatieven te bedenken. Dit zie ik ook bij film- en seriekijkers in het genre, veel meer dan in enig ander genre. Ik denk dat dit ook een van de drijvende krachten is achter de volwassen fanfictie, waarin de lezer/kijker zijn eigen oplossingen voor dilemma’s vormgeeft.

Daar zit dan ook de kracht van de sciencefictionschrijver als toekomstdenker: hij weet de aanzet tot die discussie te geven en heeft in het verhaal al enige mitsen en maren verkend. Bij de literaire schrijvers zie ik zelden aanzet tot een discussie, alleen het poneren van mening waar je het wel of niet mee eens kunt zijn, overigens een mening zonder veel argumentatie in deze gevallen, wat echter aan de geringe lengte van de verhalen te wijten kan zijn.

Let wel, dat euvel betreft het gros van de schrijvers in deze Tirade. Als ik kijk naar eerdergenoemde literaire sciencefiction van Rosenboom en Brijs, en ook het lichtvoetiger Invasie op het eiland door Marten Mantel, dan zetten die wel degelijk aan tot nadenken over de dilemma’s die zij poneren (de een vraagt zich af wat menselijk is, de ander stelt ethische vragen over het eeuwige leven en dus vooral God en de dood, de derde laat zien hoe idioot mensen kunnen zijn), een antwoord geven zij niet. Dat aspect van sciencefiction is dus wel degelijk mogelijk binnen de literatuur, maar de meeste Tirade-schrijvers hebben dat (nog) niet in de vingers, waarbij de vraag is in hoeverre dit deel uitmaakte van de workshop, of dat dit aspect volledig is genegeerd daarin.

 

Wat ik in Tirade en de secundaire literatuur daarvoor (de interviews en zo) niet tegenkom, is het begrip “a sense of wonder”. Voor mij is dat een van de belangrijkste punten om genrefictie te lezen. Dat heeft er -in elk geval voor mij- mee te maken dat wanneer je een probleem wetenschappelijk aanpakt, je gebruik gaat maken van abstracties en modellen, vereenvoudigingen om het werkelijke probleem beter naar voren te laten komen en overbodige ballast naar de achtergrond te drukken (dit zijn ook trucjes in het met de hand tekenen van constructies, wat de voorkeur heeft boven fotografie). Door herkenbaarheid te bieden en het “dicht bij jezelf blijven” (in achtergrond en de nabije toekomst) is die mate van abstractie niet goed mogelijk. Het blijft te veel leunen op de bekende patronen en weet zich er niet los van te weken, je kunt niet “out of the box” denken zonder die abstracties. Een voorbeeld van hoe het wel moet is Een schuur vol vermogen, wat ik duid als een verhaal over oldtimers. Maar door het over robots te hebben, weekt het verhaal zich los van de gebruikelijke discussies over oldtimers (vervuilend, gevaarlijk, onveilig, etc.) en focust het op het dilemma van betalen voor iets wat je niet mag gebruiken. In Hoop is dit eveneens duidelijk te zien: door het introduceren van geheel nieuwe rassen vervallen historische verhoudingen tussen verschillende volkeren en daaruit voortvloeiende hakken-in-het-zand-discussies vol verwijten.

Ik denk dat het abstracte denken een voorwaarde is voor toekomstdenken, omdat je, zoals We blijven zwemmen aantoont, in problemen uit het verleden blijft zwemmen en er allerlei zaken bij komen die feitelijk niet ter zake doen bij de toekomstvisie die Shamir van SLAA zegt te willen nastreven. Lange-termijn-denken, het echte toekomstdenken, moet enige flexibiliteit hebben in het te volgen pad, zodat er steeds op de actuele situatie kan worden ingespeeld zonder de gewenste toekomst uit het oog te verliezen (een Agile Scrum-aanpak met een roadmap, voor de kenners). In die fictie maakt de abstractie van het probleem en de flexibiliteit van de visie het mogelijk dat de lezer een toekomstdenken kan aangaan zonder in te boeten op persoonlijke overtuigingen. Zoals ik eerder schreef, sciencefiction is een vriendelijke uitnodiging om na te denken over wat, als…?

Niet dat alle EdgeZero-verhalen eenzelfde mate van “a sense of wonder” oproepen. In Verstilde liefde wordt de abstractie overschaduwd door een in literaire zin platvloerse liefde, die veel te herkenbaar is en te zeer het sentiment aanspreekt. In Eekhoorns komen van Mars is de abstractie zover doorgevoerd dat het volledig onduidelijk is wat de schrijver wilde vertellen. Bij En de kwallen glanzend als parels in het maanlicht gaat de abstractie wat verloren achter de hoeveelheid bevreemdende details.

 

De workshop-verhalen van Tirade vind ik weinig origineel. Aan de andere kant besef ik dat dit voor de schrijvers vermoedelijk hun eerste sciencefictionverhaal was, een moetje bovendien, naar aanleiding van de workshop en het ambitieuze plan om slechts enkele weken na de workshop het verhaal op de Dag van het Fantastische Boek voor te lezen. In die korte tijd kun je niet bekend raken met het genre en alle tropes en clichés die daarbij horen. De paradox is dat de verhalen evenmin bekend aanvoelen, ze missen de (intertekstuele) verbanden met andere genreverhalen, of groter, het fandom.

Ik vraag mij ondanks alles af wat deze schrijvers heeft gedreven om de workshop te volgen en wat zij hier in de toekomst mee willen doen. Hebben ze meegedaan aan de Harland Award, Fantastels, Trek Sagae? Gaan ze meedoen aan EdgeZero? Zijn ze bezig met een sf-roman? Of bleef het bij dit uitstapje en gaan ze verder waar ze voorheen al mee bezig waren? De vraag is natuurlijk of zij met meer tijd tot originelere resultaten weten te komen door zich meer in het genre te verdiepen.

 

Eén van de punten waarover in mijn ogen in het genre altijd wordt gezeurd is redactie en taalfouten, met name als het over uitgaven in eigen beheer ofwel selfpubben gaat. Ja, er zijn teksten die werkelijk dramatisch slecht zijn geschreven en zo worden uitgegeven (blijkbaar zelfs zonder spellingcontrole toe te passen). Door de voorselectie van een jury voor de EdgeZero-verhalen zijn de grootste taaldrama’s al weggefilterd, hoewel de verhalen in de bundel niet per se foutloos zijn. Het is echter niet zo dat Tirade daarin beter scoort. Met name de foutieve woordafbrekingen zouden binnen het genre tot forse kritiek kunnen leiden: domme selfpubber, controleer toch je drukproeven!

Voor het overige op gebied van taal vind ik dat de genreschrijvers zeker niet onderdoen voor deze literaire concurrenten. Enkelen hebben zelfs een rijker idioom en een soepeler schrijfstijl waarmee de “sense of wonder” ondersteund wordt (Teng, Jansen, Kleijne; ik streef het zelf ook naar).

 

Deze lezer vind verder, geheel subjectief, dat zowel Tirade als EdgeZero een verscheidenheid aan sciencefictionverhalen bevat, waarvan de kwaliteit en het genre-aandeel wisselt. Het literaire gehalte van Tirade is dusdanig afwezig dat taalkundige zaken als stijl en idioom mij niet kunnen overtuigen het literaire tijdschrift beter te vinden: het taalgebruik van de literaire schrijvers weegt in dit geval niet op tegen hun slecht gecomponeerde en weinig spannende verhalen en hun gebrek aan ideeën. De verhalen in EdgeZero zitten doorgaans beter in elkaar en enkele EdgeZero-schrijvers hebben een taalgebruik en schrijfstijl die veel aangenamer zijn voor iemand die van (het spel met de) taal wil kunnen genieten.

Dus EdgeZero “wint” het voor mij. Maar laten we realistisch zijn: Tirade is niet zaligmakend wat betreft literatuur en de jonge schrijvers die erin publiceren zijn geen partij voor literaire zwaargewichten van deze tijd, zoals de de Rosenbomen, de Zwagermannen, de Pfeiffers, de A.F.Th.’en, de Brijsen of zelfs de Gipharts en misschien wel de Bervoetsen en Sixen. De volgende uitdaging zal dus een vergelijking moeten zijn tussen de top van de genreschrijvers en de top van de literaire schrijvers.

 

CONCLUSIE

 

Nogmaals wil ik benadrukken dat het literaire van de Tirade-verhalen grotendeels afhankelijk is van het Umfeld, van hoe lezers (recensenten, lezers, juryleden, uitgevers) erover spreken, hoe zij het duiden. Dat maakt deel uit van de literaire discipline (de symbolische productie), maar dit ontbreekt in het genre. Het genre kent nauwelijks secundaire literatuur en de symbolische productie ligt doorgaans op het niveau van “welke kleur hebben je sokken?” (het old skool fandom zal deze referentie begrijpen).

De zes schrijvers van De geschiedenis van morgen zijn op Hebban geïnterviewd, maar de schrijvers van de EdgeZero-bundel niet (niet omdat ze niet wilden, ze zijn simpelweg niet gevraagd). Sterker nog, de Hebban genre-sectie, min of meer onder supervisie van de Stichting ter Bevordering van het Fantatische Genre (concreet in de persoon van redacteur Martijn Lindeboom), heeft de hele wedstrijd EdgeZero genegeerd, net zoals de wedstrijden Fantastels en Trek Sagae stelselmatig worden genegeerd door de Stichting/Hebban – je kunt niet alles weten, maar als je door een persbericht attent wordt gemaakt op een uitslag telt “niet weten” niet meer (sowieso lijkt Hebban We Love Sci-Fi & Fantasy de band met het bredere Nederlandstalige fandom vaak kwijt te zijn). Alleen de “eigen” wedstrijd van de Stichting, de Harland Award, krijgt op Hebban een podium. Op die manier kan geen discussie ontstaan over de achterliggende inhoud van de genreverhalen, de auteurs krijgen niet het podium om hun verhaal in literair opzicht toe te lichten. Door literaire aspiranten in het genre dat podium wél te bieden, ontstaat een scheef beeld van het genre, ten gunste van de literatuur, en, zoals uit mijn tirade blijkt, is dat onterecht.

We zien in Tirade een vrij hopeloze poging van auteurs om zich bij het genre binnen te werken, maar het engagement met het fandom ontbreekt. Andersom zien we, met name in de inleiding van Lindeboom, hoe de literatuur het genre negeert en in elk geval niet de kansen biedt die nodig zijn om genre te bevorderen tot literatuur. Die inleiding, waarbij de enige genoemde bron het boek van Lindeboom zelf is, noemt veel te weinig (zeg maar: geen) relevante Nederlandse (en Vlaamse) voorbeelden, waar die er wel degelijk zijn. Lindeboom lijkt hierin een volkomen bar en bijster sciencefictionlandschap in de Lage Landen te schetsen, dat in de vaart der overzeese volkeren meegenomen dient te worden naar een inclusieve toekomst. Dat er in de Lage Landen een zeer levendige genrecultuur bestaat met schrijvers die zeker niet onderdoen voor enkele bijeengeharkte literaire auteurs blijkt uit de vergelijking tussen Tirade en de EdgeZero-bundel.

Jack Schlimazlnik.

2 gedachten over “Toekomstdenken – Jack Schlimazlnik”

  1. “Hoe dicht ligt het bij Jansen?”

    Het verhaal ligt redelijk dicht bij Jansen. Vanuit werk en interesse ben ik altijd bezig met toekomstvisies en de interpretatie van nieuwe ontwikkelingen, wat heel duidelijk mijn gedachtenpatroon vormt.
    “De Ariadne Singulariteit” vindt voor een belangrijk deel oorsprong in het transhumanisme, waarin wordt uitgegaan van een “singulariteit”, gedefinieerd als het jaar waarin artificial intelligence de mens voorbijstreeft. Dat jaartal is 2045 (zie 2045.com) en de hints vind je terug in het verhaal.
    De waarschuwing die Jack ziet komen niet zozeer voort uit Asimov, eerder uit de transhumanistische discussies die gaande zijn over nu of nutteloosheid van mensen wanneer de singulariteit zich aandient. Maar er is meer. Je kunt niet zomaar uitgaan van een goedbedoelende artificial intelligence, want in de aard van de mensheid ligt altijd een stuk verraderlijkheid en manipulatie in eigen voordeel en het is juist de mens die de singulariteit probeert te bereiken.
    Namen hebben bij mij (bijna) altijd betekenis. Zo ook Ariadne (zie “draad van Ariadne”), die haar Theseus in Harrald vindt. Zij is voor Harrald, als ooit voor Theseus, de redding uit het labyrint. En ook hier vindt verraad plaats, maar dat is in een grijs verleden al in haar geplant. Mijn waarschuwing dus, voor de 2045 crowd, pas op wie probeert de ontwikkelingen te beinvloeden, want er zijn achterliggende motieven.
    Voor wie het interessant vindt, het verhaal zit nog vol verwijzingen en nuances over omgeving, ontwikkelingen etc. Ik vind dat verhalen meer moeten kunnen bieden dan enkel vermaak, de kunst is het zo te schrijven dat ze allebei kunnen zijn. Dat maakt ze niet altijd eenvoudig of toegankelijk, maar wel interessant voor mensen die zoeken naar diepere lagen in hun literatuur.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *